Tekst: Gertjan Buunk
Om iets over de Hammond B3 te schrijven ontkom je er niet aan om het instrument in historisch perspectief te zetten. Daarom ga ik in dit artikel wat uitgebreider in op de geschiedenis van het Hammondorgel in het algemeen en op de functie en werking van de Lesliebox die zo onverbrekelijk met de B3 is verbonden. Het is een omvangrijk artikel geworden, maar dat is niet te vermijden als je wat dieper in wil gaan op een instrument als de Hammond B3, die zo veel voor de muziek heeft betekend. Ik ga wat dieper in op de historie, de techniek en het gebruik in de muziek. Ik hoop in ieder geval dat jullie het interessant zullen vinden.
Laurens Hammond is de uitvinder van het Hammondorgel. Hij werd geboren op 11 januari 1895 in Evanston, Illinois, USA en genoot een technische opleiding die uitmondde in een graad in mechanical enginering aan de Cornell University. Voordat hij zich met het Hammondorgel ging bezighouden, deed hij al aan aantal uitvindingen zoals een automatische bridgetafel, de bekende kartonnen brilletjes met een groen en rood glas om 3D films te bekijken en de synchroonmotor.
De synchroonmotor is een elektromotor, die draait met een snelheid die afhankelijk is van de netfrequentie. Aangezien de netfrequentie heel constant wordt gehouden, draait de motor dus ook heel constant. Daarom werd deze motor door Laurens Hammond gebruikt om elektrische klokken aan te drijven. De klokkenbusiness startte hij in 1928 en er zijn zeer veel modellen van de Hammondklok gemaakt.
In 1933 verlegde hij zijn aandacht naar de productie van elektrische orgels. Laurens Hammond was naast een goed technicus tevens een briljant zakenman. Hij dacht dat het mogelijk moest zijn om de dure en onderhoudsintensieve pijporgels te vervangen door een goedkopere elektrische equivalent en dat daar een enorme markt voor moest zijn. Hij kocht een oude piano, gooide alles weg behalve het toetsenbord. Hij begon te experimenteren met allerlei schakelingen en kwam uiteindelijk uit op een zgn. toonwielgenerator, aangedreven door een synchroonmotor. Daarover vertel ik later meer.
De toonwielgenerator was gebaseerd op een instrument dat 30 jaar daarvóór in gebruik was in de States, het zgn. Telharmonium. Dat was een gigantisch apparaat dat ook gebruik maakte van toonwielen, die echter het formaat hadden van autowielen. Deze waren nodig om een hoge spanning te genereren, omdat er toen nog geen versterkers bestonden. De geluiden van dat instrument werden verspreid via het telefoonnet.
Omdat Laurens Hammond zelf geen muzikale achtergrond had, zocht hij hulp bij de musicus W.L. Lahey, die kerkorganist was. Het patent voor het Hammondorgel werd in 1934 aangevraagd en een paar maanden later al toegekend. Dit gebeurde zo snel omdat er hoop was dat de productie van het Hammondorgel voor veel werkgelegenheid zou zorgen (in de USA heerste op dat moment de grote depressie die voor massale werkeloosheid zorgde).
Laurens Hammond bleef president‑directeur van het bedrijf tot en met 1955, waarna hij zijn functie neerlegde om zich op de research te concentreren. In 1960, op de leeftijd van 65, stopte hij met werken en trok zich geheel terug uit de orgelbusiness. Hij overleed op 78‑jarige leeftijd in 1973. Hij was schatrijk geworden en had over de hele wereld villa's en buitenhuizen. Hij had toen hij stierf in totaal 110 patenten op zijn naam staan.
De productie van toonwielorgels heeft tot 1975 plaatsgevonden. In 1972 begon Hammond echter al met de productie van vol‑elektronische orgels (zoals bv. de Hammond Concorde) en na 1975 werden er alleen nog maar puur elektronische Hammonds geproduceerd.
Het eerste model Hammondorgel dat het levenslicht zag was het model A. Dat was in 1935. Dit model leek eigenlijk al zeer veel op de B3, maar had een ondiepere kast. Het orgel stond ook op 4 pootjes, had 2 manualen met elk 61 toetsen, 5 drawbarsets (4 voor de manualen en 1 voor het pedaal) en de zo karakteristieke presettoetsen. Aan de linkerkant van elk manuaal van een console‑Hammond zit namelijk een extra octaaf toetsen in omgekeerde kleuren, die gebruikt worden als presets. Het pedaal had slechts 25 toetsen (2 octaaf). Laurens Hammond had namelijk gekeken naar kerkorgelpedalen en geconstateerd dat boven het 2e octaaf er eigenlijk geen slijtage was waar te nemen op de pedaalstokken. Die werden kennelijk nauwelijks gebruikt. Dus uit kostenoverwegingen liet hij de hoogste 5 pedaaltoetsen achterwege.
Model A had geen vibrato, maar wel een soort tremolo (amplitudemodulatie). Aangezien de synchroonmotor niet zelfstartend was, werd er een constructie bedacht waarbij een startmotor de toonwielgenerator op het juiste toerental moest brengen, waarbij de synchroonmotor daarna op eigen kracht kon draaien. In 1960 werd overigens de zelfstartende synchroonmotor ontwikkeld, die in enkele Hammondmodellen (L100, H100, E100, T100) werd toegepast, maar niet in alle. Zo bleef de B3 tot het laatst een model dat gestart moest worden met behulp van een aparte startmotor.
In 1937 werd de kast van de A vergroot om eventuele uitbreidingen aan het orgel toe te voegen. Hij kreeg de grootte van de kast zoals wij die nu kennen van de B3. Dit model werd genoemd: model AB.
Het volgende model dat het levenslicht zag was het model BC. Hammond kreeg namelijk kritiek van kerkorganisten, die vonden dat de toon te strak was. Om dit op te lossen, plaatste Laurens Hammond een extra toonwielgenerator in het orgel, waarbij de stemming van de tonen die met deze generator werden geproduceerd 5% onder en boven die van de hoofdgenerator stonden. Door middel van een drawbar kon het geluid van deze zogenaamde church chorus generator bij het geluid van de hoofdgenerator worden gemengd. Deze constructie veroorzaakte een aangename zweving in het geluid (tremulant).
Tijdens de oorlogsjaren werd de productie van de orgels stilgelegd en werd de capaciteit van de fabriek ingezet voor oorlogsdoeleinden. Na de oorlog begon de productie van orgels weer. Toen werd ook de vibratoscanner uitgevonden, een mechanische constructie waarbij een prachtig vol vibrato kon worden opgewekt. Deze uitvinding resulteerde in de modellen BV en BCV. Dit laatste model had zowel de vibratoscanner als de chorusgenerator.
In 1949 werd er een voorziening gemaakt voor gescheiden vibrato, d.w.z. vibrato dat zowel voor het boven‑ als onderklavier onafhankelijk in te schakelen was. Het model dat deze voorziening kreeg werd model B2 genoemd.
In 1954 werd de laatste hand gelegd aan een zgn. percussieschakeling, die het mogelijk maakte dat bij de aanslag van een toets één kort uitstervend accent werd gegeven. Die uitvinding werd daarna toegepast in o.m. de B3, die in 1955 werd geïntroduceerd. De B3 had dus zowel het gescheiden vibrato als de nieuwe percussie aan boord. De B3 werd vrijwel ongewijzigd geproduceerd tot en met 1974 en is het meest bekende model geworden van alle Hammondmodellen.
Naast de productlijn van orgels op pootjes (de B modellen) was er ook een lijn van orgels met gesloten kast. Deze werden geproduceerd om aan de vraag naar institutionele modellen te voldoen, dus orgelmodellen die in bijvoorbeeld kerken, scholen en aula's niet zouden misstaan. Technisch volgden deze modellen dezelfde ontwikkeling als de B modellen. Deze modellen werden genoemd: C (naar church). Er waren dus analoog aan de B modellen: de C, de CV, de C2 en de C3 modellen. Het C model met een chorusgenerator werd overigens model D genoemd. De C3 is technisch identiek aan de B3, maar heeft een ander model kast die geheel gesloten is.
Verder ontstond er vraag uit de markt naar kleinere modellen orgels, de zgn. spinetmodellen. Dat zijn orgels met twee 3,5 octaafs manualen, die ten opzichte van elkaar verschoven zijn, en een klein pedaal van 12 tonen (modellen M, M2, M3) of 13 tonen (modellen L100, M100 en T100). Tevens waren deze modellen "selfcontained", dat wil zeggen dat ze een versterker en één of meer luidsprekers aan boord hadden. Want dat hadden de genoemde grote orgels niet. Die hadden alle een apart toonkabinet nodig om het geluid te kunnen weergeven.
De spinetmodellen werden geproduceerd vanaf 1948 tot en met 1974. In 1948 zag de M (met niet‑gescheiden vibrato) het levenslicht. Daarna volgden in 1951 de M2 (met gescheiden vibrato) en in 1955 de M3 (met gescheiden vibrato en percussie). De M3 werd tot 1964 geproduceerd.
In 1961 begon de productie van de L100 en M100 modellen, die nagalm en presets aan boord kregen. De M100 was een zeer compleet spinetmodel met gescheiden vibrato, percussie (2/3 harmonic), stereo‑nagalm, pedaalsustain en 4 presets per manuaal. De L100 had geen pedaalsustain, mono‑nagalm en een eenvoudiger vibrato dat overigens op een andere wijze dan met een scanner werd opgewekt. De M100 werd tot 1968 en de L100 tot 1970 geproduceerd. In 1968 startte de productie van de T100 modellen, die in plaats van een buizenversterker een transistorversterker kregen en een geheel andere, veel uitgebreidere percussiegroep. De beroemde 2/3 harmonic percussie verdween echter.
De grote Hammond modellen werden tot en met 1959 uitgevoerd zonder eindversterker en luidsprekers, omdat Laurens Hammond vond dat iemand die zich een consolemodel kon permitteren recht had op een remote toonkabinet. Hammond produceerde ook een aantal verschillende toonkabinetten voor dit doel, zoals de PR20 en PR40. Echter door de druk van de concurrentie startte Hammond in 1959 met de productie van het eerste consolemodel mét ingebouwde eindversterker, speakers en nagalm (selfcontained organ). Dit werd gedaan omdat de vraag naar huiskamerorgels steeds meer toenam. Dit werd de A100. Dit model is geproduceerd tot en met 1965 (en begin jaren zeventig nog een korte tijd in België). De A100 is technisch identiek aan de B3 en C3, behalve dat dit model selfcontained is.
Later in de jaren '60 zijn nog geproduceerd: de H100, de E100 en de R100, allemaal selfcontained console orgels, maar technisch en muzikaal geheel anders dan de A100. Deze modellen hadden namelijk onder anderen een veel uitgebreidere percussiegroep. De H100 had zelfs 11 drawbars i.p.v. de gebruikelijke 9. Dit gaf dit orgel een heel briljante en bijzondere klank.
Ook de concertorganist werd niet vergeten. Hammond produceerde in feite voor de huiskamer en kerkmarkt. Maar ook concertorganisten speelden op een Hammond en zij vonden het 25-tonig pedaal te klein. Dus werden er ook modellen geproduceerd met 32‑tonig concaaf pedaal, te beginnen met het model E van 1937 tot 1942 (niet te verwarren met de E100 van na de oorlog). Na de oorlog volgden deze orgels technisch de ontwikkeling van de B en C modellen, maar altijd met 32‑tonig concaaf pedaal. Tevens werd er een soort monofone synthesizer ingebouwd, die een aantal andere stemmen aan het pedaal kon toevoegen dan de 16' en 8' drawbar. Dit werden de RT modellen (RT, RT2 en RT3 analoog aan de B en C modellen). Nog weer later, in 1963, werden er een eindversterker en speakers toegevoegd aan het RT3 model: dit werd model D100 genoemd (ook weer niet verwarren met het model C met chorusgenerator).
Om te concurreren met topmodellen van andere merken werd de X66 in 1967 geïntroduceerd. Deze had heel veel nieuwe elektronische snufjes aan boord en zag er voor die tijd ook zeer modern uit.
Later is ook nog de X77 geïntroduceerd. Dit was in feite een H100 model op metalen poten, zag er zeer modern uit en het was van dit model de bedoeling dat het de B3 moest gaan vervangen, hetgeen overigens niet gelukt is.
Alle voor de huiskamer bedoelde modellen hadden ook nog eens veel verschillende meubelvarianten. Er waren modellen met en zonder poten in verschillende houtsoorten, met poëtische namen als "Traditional style", "Early American style", "French Provencial style" etc.
Zoals vrijwel elke orgelkenner weet is de Hammond B3 een toonwielorgel. Het toonwielorgel is gebouwd op een elektromagnetisch principe. Op een stalen wiel ter grootte van een oude rijksdaalder wordt aan de rand een golfpatroon uitgesneden. Dit golfpatroon is sinusvormig. Vlak voor de rand van dit z.g. toonwiel wordt een pickupelement geplaatst. Deze pickup bestaat uit een magnetische kern met een spoel eromheen. Als het toonwiel draait wordt er in de kern een wisselend magnetisch veld opgewekt, wat in de spoel resulteert in een elektrische wisselspanning.
Deze wisselspanning is uit de aard der zaak ook sinusvormig. Deze wisselspanning wordt op zijn beurt versterkt en via een luidspreker weergegeven. Dit resulteert in een sinusvormige toon. Deze toon heeft als kenmerk dat de boventonen ontbreken. Hij klinkt als een doffe fluit. Om nu alle sinusvormige tonen van de laagste t/m de hoogste voetmaat te produceren zijn 91 toonwielen nodig. Deze toonwielen hebben verschillende vertandingen d.w.z. het toonwiel dat de laagste toon produceert heeft 2 tanden. Zo zijn er ook toonwielen met 4, 8, 16, 32, 64, 128 en 192 tanden. Omdat het wiskundig en technisch niet mogelijk is om tussenliggende vertandingen te maken, draaien de verschillende toonwielen ook nog eens met verschillende snelheden. Dit gebeurt d.m.v. versnellingsbakachtige tandwielen in de toonwielgenerator.
Zo is de toonwielgenerator dus opgebouwd. De signalen worden geleid naar de drawbars. Daarvan zitten er negen in een set, voor elke voetmaat één. De voetmaten waarvan de B3 gebruik maakt zijn: 16', 8', 5 1/3', 4', 2 2/3', 2', 1 3/5', 1 1/3' en 1'. Een drawbar kan in 8 stappen het volume van elke voetmaat regelen. Zodoende zijn er dus 8 tot de macht 9 mogelijkheden om de drawbars met elkaar te combineren, resulterend in evenzoveel klankkleuren. Deze 9 voetmaten worden vervolgens toegevoegd aan een toetscontact systeem van 9 contacten per toets. Vervolgens wordt de klank eventueel van vibrato en/of van percussie voorzien en verder versterkt.
Een apart verhaal is het vibrato. Bij de meeste elektronische orgels was het in die tijd gebruikelijk om de oscillator (toongenerator) te moduleren om vibrato te verkrijgen. Dit was bij een toonwielorgel echter niet mogelijk. Je zou dan de netfrequentie moeten gaan variëren en dat was technisch niet mogelijk. Om toch het toonwielorgel van vibrato te voorzien koos men voor een scanner en een 16 tal LC‑netwerken, die elk een ander waarde hebben. LC‑netwerken zijn schakelingen die een bepaalde vertraging van het signaal veroorzaken. De scanner zelf is opgebouwd uit 16 variabele condensatoren. De scanner heeft een 16‑tal vaste delen in een kring gegroepeerd.
Tussen die vaste delen draait een rotordeel die dus per omwenteling 16 maal capacitief contact maakt met de vaste delen. De LC‑netwerken zijn verbonden met de vaste delen van de scanner. Wanneer nu een signaal aan de rotor wordt toegevoerd zal dit signaal steeds een ander LC‑netwerk gaan doorlopen. Het signaal wordt dus telkens iets anders vertraagd. De rotor draait met een dusdanige snelheid dat alle aftakkingen éénmaal per seconde worden verbonden. Het zijn dus de variabele faseverschuivingen in het signaal die het vibrato veroorzaken. Het is dus in feite geen frequentiemodulatie, maar fasemodulatie van het signaal. Dit veroorzaakt een veel mooier en dieper vibrato dan conventioneel vibrato, dat door modulatie van de oscillator wordt opgewekt. Door verschillende delen van het netwerk anders te schakelen krijgt men verschillende soorten vibrato. Van zeer licht tot zeer diep. Tevens is het op deze manier mogelijk om gescheiden vibrato toe te passen, dat wil zeggen dat elk manuaal afzonderlijk van vibrato is te voorzien. Immers het vibrato‑effect wordt later in de schakeling toegevoegd, zodat er ook nog een strak signaal voorhanden is.
Nog een ander voordeel is het chorusvibrato. Dit is een vermenging van het strakke signaal met het vibratosignaal. Dit alles is nooit te bereiken met conventioneel vibrato. Als daar vibrato in het signaal zit is er namelijk geen strak signaal meer voorhanden.
De layout van een B3 is als volgt: 2 manualen van elk 5 oktaaf recht boven elkaar. Aan de linkerzijde van elk manuaal zitten 12 toetsen in omgekeerde kleuren welke de presets bedienen. Boven de klavieren zitten 5 sets drawbars: de twee meest linker sets van elk 9 drawbars zijn voor het bovenmanuaal, de twee meest rechter sets van elk 9 drawbars zijn voor het ondermanuaal en de twee drawbars in het midden zijn voor het pedaal (16' en 8').
Geheel links van de drawbars zitten 3 registertabs met van links naar rechts: "volume soft", "vibrato bovenmanuaal aan/uit" en "vibrato ondermanuaal aan/uit". Tussen deze registertabs en de drawbars van het bovenmanuaal zit een draaiknop met 6 standen: 3 standen voor het vibrato (V1, V2 en V3) en drie standen voor het chorusvibrato (C1, C2 en C3). Geheel rechts naast de drawbars van het ondermanuaal zitten 4 registertabs met van links naar rechts: "percussion aan/uit", "percussionvolume normal/soft", "percussiondecay slow/fast" en "percussion harmonic selector second/third". Boven deze percussiegoep zit de netschakelaar en de startschakelaar van het orgel. Om het orgel aan te zetten moet eerst de toonwielgenerator worden opgestart. Je drukt dan de startschakelaar naar achteren en je hoort de startmotor op toeren komen. Als het toerental niet meer verandert (je kan dat horen) druk je de aan/uit schakelaar naar achteren en je houd de startschakelaar nog enige tellen vast. Als het toerental dan niet meer verandert, laat je de startschakelaar los. Die springt dan vanzelf weer naar voren.
Onder zit het pedaal van twee octaaf, en het zwelpedaal, die met een stang het orgel ingaat en in het orgel een variabele condensator bedient.
De preset toetsen worden als volgt gebruikt: de B is voor de linkerset drawbars van het betreffende manuaal, de Bes is voor de rechterset drawbars van het betreffende manuaal. De rest van de presettoetsen ligt vast. Deze zijn overigens wel te wijzigen. Daartoe moet het orgel aan de achterkant worden opengemaakt. Aan de linkerkant van het orgel zitten de presetrails waar draden met behulp van schoefjes op bepaalde punten kunnen worden vastgezet.
Ook sommige andere merken zijn voorzien van drawbars of drawbarachtige registers. Denk aan Wersi, Böhm, Gulbransen, Yamaha etc.
Toch klinken deze orgels anders dan een B3, terwijl ze in principe ook uitgaan van sinusvormige signalen. Hoe komt dit nu?
Allereerst ligt dit aan de toonwielgenerator. De stemming van een toonwielgenerator is net iets anders dan het zogenaamde 'wohltemperierte klavier'. Dat wil zeggen de pianostemming. Orgels staan ook meestal op deze stemming. Dat de stemming van een toonwielorgel anders is heeft te maken met het feit dat een toonwielgenerator een mechanisch apparaat is. Daardoor zijn er beperkingen om de tonen variabel te stemmen. Dit veroorzaakt minieme zwevingen tussen de tonen in bijvoorbeeld een akkoord. Verder bestaat er overspraak tussen de pickups en nabij gelegen toonwielen. Dit geeft de zogenaamde leakage. Dit is het lekken van signalen van toonwielen naar de verkeerde pickups, maar ook het lekken van signalen in de zogenaamde matching trafo. Verder zijn toonwielen allemaal afgeveerd. Tijdens het opstarten en draaien van de toonwielgenerator draaien de toonwielen niet altijd helemaal constant op de juiste snelheid, waardoor er fasevariatie in het geluid ontstaat.
Omdat er sprake is van 9 schakelcontacten per toets spreekt elke voetmaat tijdens het indrukken van een toets op een ander moment aan. Dit kan je waarnemen door van een manuaal alle drawbars uit te trekken en de toets heel langzaam in te drukken. Je ontdekt dan dat elke voetmaat op een ander moment hoorbaar wordt.
Ook ontstaat er een schakelklik bij elk schakelmoment als je een toets indrukt. Omdat er negen schakelmomenten zijn is de schakelklik bij de B3 nogal geprononceerd. Men ervoer die schakelklik altijd als onwenselijk en men heeft in later ontwikkelde modellen dan de B3 geprobeerd deze klik te onderdrukken. De B3 bespelers hebben deze zgn. keyclick echter altijd als onlosmakelijk onderdeel van het geluid ervaren en weten te waarderen. Zelfs zozeer dat andere fabrikanten dan Hammond deze klik zelfs elektronisch gingen nabootsen!
Een ander zeer karakteristiek kenmerk in het geluid van de B3 is de zogenaamde foldback. De hogere voetmaten vanaf de 2 2/3' van de B3 repeteren vanaf een bepaalde toets. De 1 voet komt slecht tot de fis van het vierde octaaf. Daarna springt hij vanaf de daaropvolgende G een octaaf naar beneden en dit herhaalt zich het volgende octaaf. De voetmaten 2 2/3' t/m 1 1/3' repeteren op deze wijze vanaf een hogere toets. Ook naar beneden treedt dit verschijnsel op. De 16' heeft dezelfde toonhoogte in het laagste octaaf als in het tweede octaaf. Dit verschijnsel zorgt onder anderen voor het zeer karakteristieke Hammondgeluid. En wel zodanig dat merken die de Hammond klonen ook dit verschijnsel nabootsen. Ook de New B3, die een natuurgetrouwe kopie van Hammond zelf is, heeft de foldback regelrecht overgenomen. Dat Hammond niet zover is gegaan dat alle voetmaten op alle toetsen zonder foldback doorlopen heeft te maken met kostenoverwegingen en een ruimteprobleem. De toonwielgenerator zou zoveel groter moeten worden dat er een aanzienlijk grotere kast had moeten worden gebouwd. Bovendien zou het orgel nog veel zwaarder zijn geworden.
De OX7 van Wersi bijvoorbeeld heeft geen foldback. Als je daarop speelt dan heeft het geluid iets onnatuurlijks. Het klinkt wezenlijk anders dan een Hammond. De foldback die uit kostenoverweging is ontstaan, is dus deel gaan uitmaken van het karakteristieke geluid.
De spinetmodellen echter kennen de foldback niet. In deze modellen hoor je de voetmaten helemaal niet meer vanaf de toetsen waarop ze op de consolemodellen worden herhaald.
Als de percussie aanstaat valt de 1' uit. Dit is ook uit kostenoverwegingen gedaan. De negende schakelrail van de toetscontacten is bestemd voor de 1 voet óf voor de percussie. In de praktijk kan je hiervan gebruik maken door dit verschijnsel als preset te gebruiken. Je trekt de 1' drawbar uit en schakelt de percussie in. Op het moment dat je de percussie uitschakelt hoor je de 1'. Dat geeft een wezenlijk ander geluid en is in registratiewisselingen goed te gebruiken.
Verder is het zwelpedaal echt een expressiepedaal bij de B3. Als je hem intrapt krijg je niet alleen hogere volumes maar tevens een ander geluid. De middenfrequentie krijgt meer volume dan de lagere en hogere frequenties. Dit heeft te maken met het feit dat het volumepedaal gekoppeld is aan een variabele condensator. Die condensator werkt tevens als variabel filter.
Als je een B3 hoort, valt met name bij hogere volumes op dat er vervorming op gaat treden. Dit is een natuurlijke oversturing van de buizen in het versterkergedeelte. Met name in combinatie met een buizen‑Leslie treedt dit verschijnsel op. Ook dit wordt in moderne klonen weer nagebootst. Meestal zit daar dan een draaiknop op met de tekst "overdrive", zodat de vervorming traploos is in te stellen.
Zoals al eerder is aangegeven, is het het scannervibrato uniek te noemen. Zowel uniek in constructie als in geluid. Met name het chorusvibrato (strak signaal in combinatie met vibratosignaal) geeft de B3 een unieke sound.
Veel Hammondbespelers in het professionele circuit hebben hun B3 en hun Leslies laten aanpassen en/of restaureren. Eén van de gewenste opties is het laten MIDIficeren van hun instrument. Dit is met bepaalde kits die geleverd worden door bekende aftersalesmerken zoals TrekII of Goff professional, vrij makkelijk te verwezenlijken. Chuck Leavell, de vaste keyboardman van de Rolling Stones, heeft dit laten doen. Hij sleept zijn zogenaamde midi‑B altijd mee tijdens de tours van de Stones.
Hotrodding heeft te maken met vervanging van de elektronische onderdelen zoals buizen en afstelling van de pickups. Je kan bijvoorbeeld een voorversterker erbij laten bouwen die compleet in de handel is (TrekII). Hierdoor wordt het geluid nog beter en makkelijker overstuurd. De Nederlandse Hammondorganist Carlo de Wijs heeft dit laten doen. Zijn B3 geluid is een van de vetste en ruigste die ik ooit heb gehoord.
Verder zijn er veel aftersalescomponenten en devices beschikbaar om een B3 uit te breiden. Zo heb ikzelf een TrekII stringbas in mijn B3 laten bouwen, evenals een TrekII nagalm. Deze producten functioneren zeer goed. Ze zijn dan ook speciaal voor de B3 ontworpen.
Restauratie is altijd een optie bij een gebruikte B3. De laatste exemplaren zijn geproduceerd in 1975 en in de loop van 30 jaar tijd of langer veranderen de waarden van de elektronische componenten, zoals de waarden van de condensatoren die een belangrijk onderdeel van de toonwielfilters vormen. Tevens worden bij restauratie alle buizen vervangen, soldeerlassen vernieuwd, toetscontacten schoongemaakt etc. Na zo'n grote beurt is het orgel weer als nieuw en kan er weer 30 jaar tegenaan. Veel organisten on the road laten hun instrument portable maken. Er zijn verschillende bedrijven in Nederland die zich daarin hebben gespecialiseerd.
Omdat het hart van een B3 een mechanisch draaiende machine is, is olie onontbeerlijk. Voor het smeren is een vernuftig systeem aangebracht van katoenen draadjes die van de drie cupjes waar de olie in moet, naar de lagers lopen. In de cupjes moet speciale Hammondolie (zuurarm en harsvrij). Door elk jaar 1 ml olie in elk cupje te doen zuigen de katoenen draadjes door capillaire werking de olie op en vervoeren deze naar de lagers.
Verder onderhoud is niet nodig aan een toonwielorgel.
Zoals elk artikel is ook een Hammond aan waardeval onderhevig. Althans dat was vroeger zo. Zeker toen de synthesizers en keyboards eind jaren 70 hun intrede deden in het popcircuit daalde de prijzen van de B3's behoorlijk. Echter sinds begin jaren '90 is er een opleving gaande die nog steeds niet is gestopt. Men is zich bewust geworden van de zeldzame klank van de B3, die met een synthesizer of keyboard vrijwel niet is na te bootsen. Zeker in de jazzwereld houdt men vast aan de oude B3. Het instrument heeft zich momenteel een vintage status verworven. Ook omdat ze niet meer worden gemaakt en er toch steeds meer verdwijnen door natuurlijk verloop, is de waarde van de B3 sinds medio jaren '90 tot op heden ongeveer verdubbeld. Momenteel moet voor een gerestaureerde B3, die er ook uiterlijk nog goed uitziet, in Europa zo rond de 10.000 euro worden neergeteld, inclusief goed uitziende en gerestaureerde Leslie 122. En dan heb ik het over een origineel exemplaar. Er worden ook B3's samengesteld uit onderdelen van andere orgels. En die zijn natuurlijk minder waard. Aangezien er zeer zelden nog een origineel Europees exemplaar wordt aangeboden, importeert men ze uit Amerika. In Amerika staan er nog redelijke hoeveelheden B3's die onontdekt in gewone huishoudens staan te verstoffen. Bij overlijden worden er inboedels geveild waarbij er soms prachtige B3's worden aangeboden. Meestal azen daar de bekende handelaren op. Echter deze Amerikaanse exemplaren moeten worden omgebouwd en geschikt worden gemaakt voor het Europese stroomnet. Maar ook in de USA worden door dealers inmiddels al bedragen gevraagd die zich bewegen tussen 10.000 en 20.0000 dollar. Bij die prijzen is dan wel een Leslie inbegrepen, wordt garantie gegeven en gaat het om gerestaureerde exemplaren.
De Lesliebox is uitgevonden door Don Leslie, eind jaren '30 vorige eeuw. Don Leslie vond het geluid van de Hammond maar zozo. Erg steriel. En hij was zakelijk niet verbonden met Hammond. Hij is toen gaan experimenteren met diverse luidsprekeropstellingen en vond uiteindelijk dat 1 speaker die in een roterende trommel zat het mooiste klonk. Sindsdien is hij Leslieboxen gaan produceren. Dat de Leslie met name geschikt is voor het Hammondgeluid is zo gek niet. Don Leslie had zich ten doel gesteld om het Hammondgeluid te verbeteren. Veel andere elektronische orgels waren er trouwens in die tijd nog niet.
Tot 1964 hadden Leslieboxen slechts één snelheid en wel tremolo (hoge snelheid). Ook konden de rotors worden stilgezet. Na 1964 werden er twee motoren in de Lesliebox gemonteerd, zodat ook de langzame snelheid (chorale) tot de mogelijkheden ging behoren. Daarna is de combinatie Hammond‑Leslie aan een vogelvlucht begonnen, met name in de popmuziek. Wie kent het nummer: "A Whiter Shade of Pale" niet, waarbij veelvuldig gebruik wordt gemaakt van de afwisselende snelheden van de Lesliebox.
Toch waren met name in de jaren '40 en '50 van de vorige eeuw Leslie en Hammond gezworen vijanden. Bijvoorbeeld Hammonddealers mochten van Laurens Hammond zijn orgels niet meer verkopen als ze ook Leslies gingen verkopen. Zelfs heeft Hammond een poging gewaagd om een Hammondmodel Leslieproof te maken. Zonder een eigen toonkabinet van Hammond kon dit orgel namelijk niet spelen. Desondanks introduceerde Don Leslie kort daarop een kit waarmee ook deze orgels aan te sluiten waren op een Leslie en, belangrijker nog, konden spelen.
Het Leslie‑effect wordt veroorzaakt door een hoorn en/of een trommel voor een speaker te laten draaien. Dit veroorzaakt het zogenaamde doppler‑effect. Een effect dat ook wel te horen valt als er een auto met sirene langs komt rijden. Terwijl de auto langsrijdt verlaagt de toon van de sirene. Dit gebeurt bij een Leslie continue.
Een Hammondorgel zonder Lesliebox is incompleet. Het geluid wordt van een Leslie zo veel mooier dat er vrij weinig organisten zijn die zonder Leslie spelen. Toch zijn die er wel (geweest). Bijvoorbeeld John Lord van Deep Purple heeft jarenlang over een Marshallstack gespeeld. Recht toe recht aan zonder Leslie. Ook Brian Auger speelde vroeger straight, zonder Leslie. Dat maakte zijn geluid ook zo herkenbaar. Veel jazzorganisten zetten hun Leslie ook regelmatig stil. Jimmy Smith speelde vroeger ook veel met een stilstaande Leslie. Dit effect, in combinatie met de lage en hoge snelheid, in een nummer maakt het geluid extra interessant.
Voor de B3 is een speciaal Lesliecabinet ontwikkeld en wel de 122.
Dit model heeft zowel een trommel (bas) als een hoorn (treble). De uitgang van de B3 is gebalanceerd. D.w.z. je heb twee signaalpunten en een aarde. De 122 heeft een gebalanceerde ingang waardoor de B3 naadloos op deze box is aan te sluiten. Het voordeel van deze balansaansluiting is dat er nauwelijks brom wordt ontwikkeld, ook al staat de box een eind van het orgel vandaan.
Een andere bekende Lesliebox is de 147. Deze is ontwikkeld om op andere orgels aan te sluiten, met name die Hammondmodellen met alleen een speakeruitgang. Toch zijn alle Leslieboxen op alle (Hammond)orgels aan te sluiten mits je de juist connectorkit hebt.
Een orgel kan alleen beroemd worden als er organisten zijn die erop willen spelen. En uit de geschiedenis blijkt dat er absoluut geen gebrek was aan organisten die op het Hammondorgel wilden spelen.
Een van de eerste spelers op de Hammond was Fats Waller. Dit was een virtuoze jazzmusicus, die zowel zijn mannetje stond op de piano als op het (theater)orgel. Als hij op tournee was stond er altijd een Hammond op zijn hotelkamer te wachten. Ook Count Basie wist weg op het Hammondorgel. Latere (eind jaren '40) Hammond bespelers waren Jackie Davis en Wild Bill Davis. Deze mannen speelden op een speciale manier jazz op de Hammond. Aangezien deze musici nog niet de percussie tot hun beschikking hadden, ontwikkelden zij een stijl met veel akkoorden, en het liefst veel drawbars uitgetrokken en de Leslie op tremolo. Tegelijk met de introductie van de B3 rees de ster van Jimmy Smith. Deze man had een veel ingetogener speelstijl. Hij gebuikte met name de registratie 888000000 met 3' percussie en de Leslie op stilstand. Alleen bij het laatste deel van een nummer zette hij de Leslie op tremolo, trok er een aantal drawbars bij en speelde akkoorden. Dat gaf zowel een dramatisch als afwisselend effect. Het B3‑geluid is toen eigenlijk pas ontdekt door het grote publiek.
In de tweede helft jaren '60 werd het Hammondorgel ontdekt in de popmuziek. Tot ongeveer 1967 gebruikten de meeste popgroepen combo‑orgels zoals de Farfisa en de Vox (Doors, The Animals, Manfred Mann). Toen in 1967 de flower power zijn intrede deed veranderde ook het popgeluid. De muziek werd veel zwaarder van toon en symfonischer. Hierin paste het geluid van de Hammond heel goed. Verder deed de Hammond het goed in de soulmuziek. Bijvoorbeeld Otis Redding werd begeleid door een band met een B3 en rochelende Leslie. Andere belangrijke bands die een Hammond hadden uit die tijd zijn: Pink Floyd (waarbij Rick Wright in het begin nog op een Farfisa speelde), Procol Harum, Spencer Davis, Small Faces, Santana, Joe Cocker, Ten Years After en ga zo maar door. Later, begin jaren '70 had vrijwel elke band wel een Hammondorgel op het podium staan. Denk aan Emerson Lake and Palmer, Deep Purple, Led Zeppelin, Yes en Uriah Heep. Het grappige is wel dat in Engeland vrijwel geen B3's voorkwamen. Het favoriete orgel daar was de Hammond C3 (die overigens technisch identiek is aan de B3).
In Nederland zeulde elke zichzelf respecterende band ook een Hammondorgel met zich mee, alhoewel dat vaak geen B3 was maar bijvoorbeeld een doorgezaagde L100. Focus (L100), Ekseption (eerst M3, daarna B3), Cuby&Blizzards (L100), Earth and Fire (L100) zijn enkele voorbeelden. Een andere band waar op een B3 werd gespeeld was The Dizzy Men's Band.
In de populaire orgelmuziek zijn Cor Steijn, Pierre Palla, Bernhard Drukker en Guus Jansen belangrijke namen geweest. Deze organisten speelden veel voor de omroepen. Elke omroep had wel een Hammondorgel staan (B3 of C3) waarop met name in de jaren 50 en 60 veelvuldig gemusiceerd werd. Voornoemde organisten speelden trouwens meestal zonder Lesliebox, maar met een origineel Hammond toonkabinet
Ook Klaus Wunderlich en Franz Lambert zijn beide op een Hammondorgel begonnen. Zij waren/zijn echte soloartiesten en toen Wersi op de markt verscheen bood dat orgel zoveel meer klankmogelijkheden dat zij, ook als rechtgeaarde Duitsers, op dit merk gingen spelen. Zij gebruikten niet zozeer het specifieke klankkarakter van de Hammond maar maakten veel meer gebruik van allerlei andere al of niet gesamplede klanken. Voor het benaderen van een globale Hammondsound, als dit zo hier en daar in een muziekstuk voorkomt, voldoen de drawbars op een Wersi of Bohm ruimschoots. Meestal wordt dit aangeduid als "sinussound".
Heden ten dage is de B3 nog steeds een veelgebruikt instrument, met name in de jazz. Vrijwel elke jazzorganist speelt op een B3 of eventueel een C3. Denk aan Barbara Dennerlein, Jimmy McGriff, Rhoda Scott, Joey DeFrancesco en Tony Monaco. In Nederland: Herbert Noord, Carlo de Wijs, Ronald van Driel, Arno Krijger en Rob Mostert. Jazzmuziek in het algemeen en Hammondjazz in het bijzonder zijn echter nichekunsten, dus voor een vrij beperkt publiek.
In de popmuziek wordt de B3 nog maar vrij zelden als zodanig gebruikt. Het B3‑geluid wordt nog wel veelvuldig toegepast, maar dit word meestal voortgebracht door een keyboard van Hammond of een ander merk (De Dijk). Het B3‑geluid is bijvoorbeeld vrij goed na te bootsen met een XK3 van Hammond, zeker over een buizen‑Leslie. Het is echter één van de vele geluiden die een keyboardman van een popgroep tegenwoordig tot zijn beschikking heeft. De groten der aarde echter (Rolling Stones, Santana, Allman Brothers, Bob Dylan) hebben naast vele andere keyboards nog altijd een originele B3 op het podium staan. Voor hen is het slepen met zo'n loodzwaar instrument nog altijd geen probleem.
Toch is er nog steeds een markt voor de B3. Hammond‑Suzuki, die tegenwoordig de Hammondorgels produceert, heeft in 2002 de New B3 geïntroduceerd, evenals de New C3. Dit zijn vrijwel exacte digitale kopieën van de oorspronkelijke B3 resp. C3, zowel uiterlijk als qua geluid. Men heeft het geluid van de B3 met al zijn eigenaardigheden uiteindelijk toch digitaal weten te vangen. Organisten als Tony Monaco en Joey DeFrancesco spelen vrijwel alleen nog op de New B3. Natuurlijk ook omdat ze endorser van het merk zijn. Toch verloopt de verkoop van de New B3 niet spectaculair. Er zijn in Europa sinds de introductie in 2002 pas ongeveer 50 van verkocht, de portable versie meegerekend. Het instrument moet 23.000 euro opbrengen en de Leslie (122XB) 4000 euro. Dit is voor veel mensen onbereikbaar. En als je dan toch een dergelijk orgel wilt kopen heb je voor minder dan de helft van de prijs het origineel in uitmuntende staat. En voor nog weer veel minder heb je een A100 of C3 met Leslie. Je hebt dan weliswaar geen poten onder je orgel, maar dat is dan ook alles. Hammond Suzuki heeft echter aangekondigd dat het de New B3 zal blijven produceren zolang er vraag naar is. Zodra deze vraag opdroogt, zullen deze orgels uitsluitend nog op aanvraag worden gebouwd.
Op deze website plaatsen we cookies die de website goed laten werken of anoniem het gebruik van onze website analyseren.
We plaatsen geen cookies waar u toestemming voor moet geven. Meer informatie vindt u in onze privacyverklaring of geef akkoord en sluit deze melding.